
Der Zeit ihre Kunst, der Kunst ihre Freiheit. In gouden letters sieren de plechtige woorden de gevel van het Secessionsgebouw in Wenen. We schrijven de jaren negentig van de negentiende eeuw. In het hart van Europa stellen kunstenaars zich fel te weer tegen de eeuwenoude krachten die het kunstleven beheersten. Tegen de academie met al zijn wetten en regels, maar ook tegen staatsbemoeienis en burgerlijke correctheid. Begin eenentwintigste eeuw ligt veel van dat alles weer op de loer. In een wereld in verwarring is het weghonen van moderne kunst bon ton geworden, heeft een nieuw moralisme de wind in de zeilen en wordt – getuige de uitspraak van een Antwerpse rechter in de zaak tegen Luc Tuymans – de vrijheid van de kunst weer aan banden gelegd.
Wat me bij dat laatste vooral zorgen baart is niet eens zozeer de uitspraak zelf, die belachelijk is, maar veel meer het verweer van de kunstenaar: zijn werk zou als parodie bedoeld zijn. Het is alsof we weer terug zijn in de zestiende eeuw toen de Venetiaanse schilder Paolo Veronese zich op het tribunaal van de inquisitie tegen de aanklacht van godslastering verdedigde door zijn rechters voor te houden dat kunstenaars, net als dichters, dwazen zijn, mensen met wie de verbeelding makkelijk op de loop gaat en die je vooral niet te serieus moet nemen.
Wat als het kunstwerk geen parodie was geweest maar een serieuze analyse, een aanklacht of wat dan ook? Wat als Luc Tuymans zich simpelweg had beroepenop het feit dat hij kunst maakt. En dat kunst bestaat bij de gratie van het feit dat ze geen functie heeft, dat het haar bestaan ontleent aan haar vrijheid en onafhankelijkheid. Zouden er dan wel redenen tot veroordeling zijn geweest?
En nog los daarvan: zou de eisende partij ook naar de rechter gestapt zijn als het niet Tuymans geweest zou zijn, maar zomaar een kunstenaar? Een half miljoen schadevergoeding! Niet slecht voor een nieuwsfoto die, ware het niet dat de beroemde kunstenaar er zijn zinnen op had gezet, allang weer vergeten zou zijn.
Niet dat het een principieel argument oplevert, maar een belangrijk punt is dat we leven in een wereld die zelf voor groot deel uit beelden bestaat. Beelden die allemaal met een bepaalde bedoeling tot stand zijn gekomen en die, of het nu om een nieuwsfoto, een reclame-uiting of wat dan ook gaat, allemaal in potentie kunst zijn, het product van een unieke scheppende daad.
Of een beeld ook daadwerkelijk kunst is hangt af van de context waarin het wordt getoond. Had Katrijn van Giel haar foto als kunst bedoeld dan zou deze aan de muur van het museum hebben kunnen hangen om daar in alle vrijheid als beeldend statement het publiek uit te dagen. En misschien ook collega-kunstenaars te prikkelen. Wat zou het mooi zijn geweest als dan de grote Luc Tuymans zich zou hebben gemeld.