
Waar gaat deze tentoonstelling eigenlijk over? Design van het Derde Rijk of Design ten tijde van het Derde Rijk? Wat is het nazi-gehalte van een Volkswagen Kever of van een schilderij als Venus van Johann Kluska? Het zijn vragen die zich in Den Bosch nadrukkelijk opdringen maar waar de tentoonstellingsmakers niet op ingaan.

Nog zo’n vraag: hoe kan het dat het werk van Arno Breker wordt gezien als dé belichaming van het kwaad terwijl de Doryphorus van Polykleitos nog altijd geldt als een van de mooiste beelden van de westerse kunstgeschiedenis? Wie de verschillen ziet moet het zeggen. Als deze er al zijn dan zeker niet in een mate die overeenkomt met de diametrale positie die ze in ons collectieve geheugen innemen.
Meer dan relevante vragen zou ik zeggen, vragen ook die in onze tijd een nieuwe urgentie hebben gekregen en die vijfenzeventig jaar na de oorlog eindelijk wel eens hardop gesteld mogen worden. Niets van dat alles in Den Bosch. Het Design Museum mag met deze ‘eerste grote overzichtstentoonstelling van design van het Derde Rijk’ dan wel claimen een taboe te doorbreken, het tegendeel gebeurt: bij gebrek aan durf en visie worden alle clichés bevestigd.
Stel we zouden erin meegaan dat Der Wager een verdomd knap beeld is en dat Breker een plaats verdient in het verhaal van de klassieke kunst? Of dat de VW Kever een heel modern en origineel ontwerp is, nog heel aaibaar en onschuldig ook. Wat als iets dergelijks geldt voor de meeste van de getoonde objecten en werken? Dat ze in de eerste plaats uitingen zijn van een tijd en niet principieel verschillen van wat elders werd geproduceerd? Wat blijft er dan over de claim dat ‘de tentoonstelling de grote bijdrage van vormgeving toont aan de verspreiding en ontwikkeling van de kwaadaardige nazi-ideologie’?

Het zit ‘m met name in dat ‘kwaadaardige’. Aan alles wat ook maar enigszins met de nazi’s is verbonden kleeft nu eenmaal het odium van dood en vernietiging. Maar moet niet juist de nadruk worden gelegd op het feit dat de nazi-ideologie zich niet als zodanig liet kennen en ze zich middels de Volkswagen Kever en de Olympische Spelen als een vernieuwende, optimistische kracht toonde? Dat ze door miljoenen – ook in het buitenland – werd ervaren als heilzaam en verlossend? Met andere woorden: plaatsen we onszelf met dat ‘kwaadaardige’ niet te makkelijk op veilige afstand?
Precies dat is ook de notie die ontbreekt aan de discussie die in de pers wordt gevoerd. Dat neo-nazi’s in Den Bosch een feestje zouden kunnen komen vieren, dat de tentoonstelling als vergoelijking of Verharmlosung zou kunnen werken of dat deze of gene onbenul ervan in de ban zou kunnen raken, het zal allemaal wel. Veel belangrijker is wat ons allemaal raakt: dat het ‘kwaad’ een menselijk gezicht had en veel nabijer was dan dat we waar willen hebben.
In Duitsland ligt dit nog veel gevoeliger. Toen ik tijdens een rondleiding op de nazi-tentoonstelling in het Münchner Stadtmuseum vroeg naar de roes van ‘nationale Erhebung’ waar Duitsland zich na de overwinning van Hitler massaal aan overgaf, was het afgemeten antwoord dat de propagandamachine toen al meteen op volle toeren draaide: een demon had bezit genomen van een weerloze mensheid. De behoefte om het kwaad buiten jezelf te plaatsen is zo groot dat iedere nuancering bij voorbaat kansloos is. De tentoonstelling in Den Bosch laat nog altijd diezelfde reflex zien.