
Fiona Mackay, From the surf to the sea to the shore, 2013
Gisteren kwam ik met mijn vriend Frie in gesprek over de presentatie van Fiona Mackay bij Martin van Zomeren. Goed werk, daar waren we het meteen over eens. Maar wat maakt haar batik-schilderijen nu tot zo’n typisch eigentijds werk?
Volgens Frie vooral het vermijden van urgentie, het vermijden ook van de pretentie om een omvattende visie of grote ideeën te verbeelden. Dit is kunst die fungeert binnen de persoonlijke leefwereld en die getuigt van de behoefte om op een elegante, poëtische en zachtaardige manier met kleur en vorm bezig te zijn. Niet aanmatigend, zonder gewicht zouden sommigen zeggen, maar met veel liefde en aandacht gemaakt. Kunst die als zodanig ook staat voor de levenshouding van een nieuwe generatie. Persoonlijk, zonder ideologisch programma en zonder grote gebaren. In een oneindig complexe wereld dé manier om je bestaan vorm te geven.
Toeval wil dat ik een dag eerder op het atelier van Paul Drissen al een soortgelijk gesprek had. De schilder is van een andere generatie dan Fiona Mackay (1963 versus 1984) maar werkt wel vanuit een verwante zienswijze. Als opwarmer stuurde hij me een link naar een artikel van Raphael Rubenstein op de site van Art in America: Provisional Painting. Hierin gaat het over het werk van een aantal schilders die elk op hun eigen manier zijn bezig geweest met het ‘bevrijden’ van de kunst. Bijvoorbeeld door voor kleine formaten te kiezen (Raoul de Keyzer 1930-2012), door geometrisch-abstracte taal aan een persoonlijk handschrift te koppelen (Mary Heilmann 1940), door de aandacht te verschuiven van product naar proces (Christopher Wool 1955) of door het onaffe tot principe te verheffen (Albert Oehlen 1954).

Het atelier van Paul Drissen
Het werk van Paul Drissen sluit hier inderdaad mooi bij aan. De gebruikte materialen – lapjes stof, uitgeknipte foto’s – suggereren dat het allemaal zó voor het oprapen ligt. De compositie van de kleuren en de vormen is heel terloops. Geen complexe harmonieën, geen opwindende contrasten maar eerder een vredig bestaan naast elkaar. Uit alles spreekt het besef dat het ook iets anders had kunnen zijn.
Natuurlijk, ook hier bedriegt de schijn. De schilderijen zijn wel degelijk het resultaat van een eindeloos proberen en afwegen. Daarbij ontbreekt het ook niet aan kunsthistorische verwijzingen, met name naar de pioniers van de abstract geometrische kunst, Mondriaan voorop. Voorgangers die de kunstenaar bewondert en vereert, maar waar hij ook op beslissende punten afstand van neemt. Dit zit ‘m vooral in zijn bereidheid tot falen. Ieder werk stelt de vraag naar zijn eigen bestaansgrond of -mogelijkheid. Is kunst nog wel mogelijk? Een ontkennend antwoord ligt voor het grijpen. Wie hier de schoonheid van ziet treedt binnen in een nieuwe wereld.
Rubenstein merkt in zijn stuk op dat de laatste jaren Provisional Painting voor de jonge generatie een nieuwe relevantie heeft gekregen. Behalve een alternatieve zienswijze is het voor haar ook een bewuste poging om te ontsnappen aan de verleidingsmechanismen van de kunstmarkt. De schilderijen van Fiona Mackay zijn heel persoonlijk, liefdevol en licht, maar kunnen niettemin ook begrepen worden als een radicaal antwoord op een wereld waar intellectuele pretentie, technisch kunnen en visueel spektakel een steeds grotere rol zijn gaan spelen.